Erfelijke aandoeningen

dossier Dit dossier geeft een overzicht van de verschillende types van afwijkingen in het erfelijk materiaal die een erfelijke aandoening kunnen veroorzaken, hoe ze ontstaan en doorgegeven (kunnen) worden.

Erfelijk of aangeboren

Er moet ten eerste een onderscheid gemaakt worden tussen erfelijke en aangeboren aandoeningen.

Erfelijk
Een erfelijke aandoening ontstaat door een afwijking in het erfelijk materiaal van een of beide ouders. Kinderen kunnen zo'n aandoening dus van hun ouders erven. Een erfelijke aandoening is altijd aangeboren, maar is niet altijd zichtbaar bij de geboorte (bv. erfelijke vorm van borstkanker).

Aangeboren
Aangeboren aandoeningen zijn afwijkingen die ontstaan in de baarmoeder en waarmee het kind geboren wordt. Ze kunnen erfelijk zijn, maar ook ontstaan door invloeden van buitenaf, bijvoorbeeld door medicijn- of alcoholgebruik tijdens de zwangerschap, of door besmetting van de moeder met bv. rode hond of hiv. Ook kan er sprake zijn van een combinatie van erfelijke en omgevingsfactoren (bv. neurale buisdefecten).

Nieuwe mutatie
Tenslotte zijn er aandoeningen die worden veroorzaakt door een spontane verandering (de novo mutatie) in het erfelijk materiaal van het kind. Deze afwijkingen zijn aangeboren, maar het kind heeft de aandoening niet overgeërfd van zijn ouders.

Erfelijk materiaal

Chromosomen
Chromosomen zijn de dragers van ons erfelijkheid materiaal. De chromosomen bevatten de volledige genetische informatie die noodzakelijk is voor het ontwikkelen, in stand houden en voortplanten van een individu.
Chromosomen bestaan uit lange strengen DNA (desoxyribonucleïnezuur) rond een eiwitkern. Het DNA bevat de code waarin al onze erfelijke eigenschappen zijn vastgelegd

Elke cel bevat een volledige kopie van het erfelijkheidsmateriaal in de vorm van chromosomen. Bij elke celdeling wordt er namelijk een kopie gemaakt van al het erfelijkheidsmateriaal. Afhankelijk van de functie van de cel, wordt maar een deel van het erfelijkheidsmateriaal gebruikt.

Elke lichaamscel bevat normaal 46 chromosomen, die twee aan twee gelijk zijn. In totaal heeft iedere cel dus 23 chromosomenparen. Van elk paar is het ene chromosoom van de moeder afkomstig en het andere van de vader.

De voortplantingscellen (de eicellen of de zaadcellen) zijn een uitzondering en bevatten slechts 23 chromosomen(ze vormen dus geen paar). Bij de deling tot voortplantingscellen verdelen de chromosomen zich, zodat het aantal chromosomen wordt gehalveerd van 46 tot 23. Tijdens de bevruchting komen er dus 23 chromosomen van de eicel, en 23 chromosomen vanuit de zaadcel bij elkaar, zodat er weer een cel ontstaat met 46 chromosomen. Door de samensmelting van eicel en zaadcel wordt het erfelijk materiaal van beide voortplantingscellen samengevoegd.

Het 23ste paar chromosomen bepaalt het geslacht, dit zijn de geslachtschromosomen. Dit paar is bij mannen en vrouwen verschillend. Een vrouw heeft twee X- chromosomen, één van haar vader en één van haar moeder. Een man heeft een X- chromosoom afkomstig van zijn moeder, en een Y- chromosoom dat van zijn vader afkomstig is. De overige 22 paar chromosomen worden de autosomen genoemd.

DNA
DNA (DesoxyriboNucleic Acid of desoxyribo-nucleïnezuur) is de draadachtige stof waaruit chromosomen zijn opgebouwd. Het DNA bevat de code waarin al onze erfelijke eigenschappen zijn vastgelegd.
Het DNA bestaat uit twee complementaire strengen die samen een soort wenteltrap vormen, de DNA-helix. De treden worden gevormd door de vier basen, adenine koppelt altijd aan thymine en cytosine altijd aan guanine. De basen volgen elkaar op in één lange draad, met steeds een andere volgorde. Deze lange reeks van basen bevat de unieke code voor onze erfelijke eigenschappen.

De DNA-strengen zijn opgewonden rond eiwitbolletjes. Op deze manier ontstaat de structuur die we chromatine noemen. Deze chromatinedraad is ook weer spiraalvormig opgevouwen tot een chromosoom.
Een stukje afgebakend DNA dat het recept bevat voor een eigenschap, noemen we een gen. Genen bepalen al onze erfelijke eigenschappen, zoals de kleur van ons haar en onze ogen. Verder zorgen de genen ervoor dat bepaalde eigenschappen overerven.

Genen
Genen bevatten de informatie voor alle erfelijke eigenschappen. Een gen is een stukje van het DNA dat de code of de informatie bevat voor een eigenschap. Genen liggen dus verspreid op de chromosomen.
Elk gen bevat de code voor een reeks van aminozuren, die samen een eiwit vormen. De volgorde van de verschillende aminozuren bepaalt de eigenschappen van het eiwit. Eiwitten zijn de bouwstenen van ons lichaam. Ze zijn essentieel voor een cel.
Een aminozuur wordt gecodeerd door drie achtereenvolgende basen, dit wordt een triplet of codon genoemd. Afhankelijk van de volgorde van de verschillende basen, kunnen zo'n 20 verschillende aminozuren gevormd worden. Door de combinaties die gemaakt kunnen worden met alle aminozuren, kan de grote hoeveelheid eiwitten gevormd worden die nodig is voor het goed functioneren van ons lichaam.

Van elk chromosoom hebben we twee exemplaren. De genen die op deze overeenkomstige chromosomen liggen, zijn dus ook overeenkomstig. Dat betekent dat elk gen in tweevoud aanwezig is. Eén gen is afkomstig van de moeder (op het moederlijke chromosoom) en het andere gen is afkomstig van de vader (op het vaderlijke chromosoom).

Afwijkingen in het erfelijk materiaal

Afwijkingen in het erfelijk materiaal kunnen een erfelijke aandoening veroorzaken. Afwijkingen in het erfelijk materiaal veroorzaken niet altijd een erfelijke aandoening. Iedereen is drager van een aantal afwijkende erfelijke eigenschappen, zonder daar zelf last van te hebben. De afwijking komt niet tot uiting, omdat er ook nog een normale (gezonde) kopie van dit erfelijk materiaal aanwezig is. Maar de erfelijke afwijking wordt wel doorgegeven en kan in een latere generatie problemen veroorzaken, bv. wanneer twee ouders drager zijn voor dezelfde afwijking. Zo kan er dus onverwacht een kind worden geboren met een bepaalde erfelijke aandoening.

Er bestaan drie groepen van erfelijke afwijkingen:

1. Chromosoomafwijkingen : te veel of te weinig chromosomen, of een fout in de structuur van de chromosomen (vorm, grootte).
2. monogene aandoeningen : worden veroorzaakt door een mutatie (verandering) of een defect van één enkel gen
3. polygenische of multifactoriële aandoeningen : worden veroorzaakt door een defect van meerdere genen, gecombineerd met omgevingsfactoren (voeding, roken, milieu, infecties...).

1. Chromosomenafwijkingen

Chromosoomafwijkingen worden veroorzaakt door een afwijking van de chromosomen. Er kunnen tijdens de celdeling structurele afwijkingen ontstaan in de chromosomen, zoals afwijkingen in grootte en vorm. Of bij de splitsing van de cellen kan er een fout optreden in het aantal chromosomen, waardoor de cel te veel of te weinig chromosomen bevat.
Een fout in de vorm of in het aantal van de chromosomen kan grote gevolgen hebben. Er verandert dan niet één erfelijke eigenschap, maar een heel cluster van erfelijke eigenschappen.

Afwijkingen in aantal
Bij de aanmaak van eicellen en zaadcellen kan het gebeuren dat deze cellen niet 23 chromosomen, maar bijvoorbeeld 22 of 24 chromosomen krijgen. Als deze cellen dan samensmelten met een andere geslachtscel ontstaat er een vruchtje met meer of minder chromosomen.

 

Een voorbeeld van een vermeerdering van deze chromosomen is het syndroom van Down. Bij het syndroom van Down is er sprake van trisomie 21, dit houdt in dat er 3 chromosomen 21 aanwezig zijn. Een ander voorbeeld is het syndroom van Turner. Daarbij is er sprake van vermindering van het aantal chromosomen. Er is dan bij een meisje maar één geslachtschromosoom X aanwezig.

 

Lees ook: Syndroom van Down (trisomie 21)

Lees ook: Turner syndroom

Afwijking in de structuur
Er kunnen ook veranderingen optreden in de structuur van het chromosoom. Meestal zijn daar twee of meer chromosomen bij betrokken.

1. Deletie
Bij een deletie is er een stukje chromosoom afwezig. Daardoor kan het chromosoom een functioneel gebied missen waardoor genen, die op deze plaats zaten, niet meer tot uiting kunnen komen. Een deletie kan bepaalde aandoeningen veroorzaken en ook gevolgen hebben voor de vruchtbaarheid.

 


2. Duplicatie 

Bij duplicatie is er een extra stukje chromosoom. Dit extra stukje kan zich achter het originele stukje, in een ander gebied van het chromosoom of in een ander chromosoom bevinden.

 

 

3. Inversie

Bij inversie is de volgorde van de genen op het chromosoom veranderd.

 

 

4. Insertie
Er is een stukje chromosoom toegevoegd aan het chromosoom.


5. Translocatie
Bij translocatie is een gedeelte van een chromosoom van plaats gewisseld. Dragers van een chromosoom translocatie hebben een kans van 10 tot 20% op een miskraam. Ook hebben zij kans op een kind met een aangeboren aandoening.

2. Monogene aandoeningen

Veranderingen (mutaties) in de erfelijke codes (genen) kunnen ontstaan bij het kopiëren van één van de (meer dan) 30.000 genen die in alle cellen op onze chromosomen gelegen zijn.
Of een dergelijk defect tot een ziekte leidt, is o.m. afhankelijk van het type gen, de aard en/of de omvang van het defect, maar ook van het chromosoom waarop het gen ligt.
Een voorbeeld van een monogene aandoening is familiaire hypercholesterolemie (FH) gekenmerkt door een verhoogd cholesterolgehalte in het bloed.

• Bij een autosomaal recessief erfelijke aandoening moeten beide exemplaren van een bepaald gen afwijkend zijn. Dit is het geval wanneer je van elk van beide ouders het foute exemplaar hebt overgeërfd. Heb je één slecht en één goed exemplaar, dan ben je wel drager maar eigenlijk gezond. Dan heb je de ziekte niet, maar kun je het abnormale gen wel overdragen aan je kinderen. Een voorbeeld is mucoviscidose.

• Bij autosomaal dominant erfelijke aandoeningen is het voldoende dat één exemplaar van het gen afwijkend is opdat je de ziekte zou krijgen. De ziekte van Huntington wordt veroorzaakt door zo’n dominant gen.

• Bij geslachtsgebonden aandoeningen ligt het foute gen op het X-chromosoom. Dergelijke aandoeningen treffen vooral de jongens in een familie, terwijl de meisjes draagster zijn. Een voorbeeld is kleurenblindheid.

Lees ook: Erfelijkheid: Blauwe of bruine ogen?

Lees ook: Kleurenblindheid of gestoord kleurenzicht

3. Multifactoriële aandoeningen

Multifactoriële aandoeningen komen het meest voor. Ze worden veroorzaakt door een ingewikkeld samenspel van meerdere factoren, zowel genetische factoren als factoren van buitenaf.
Voor de meeste aandoeningen is nog onbekend welke genen een rol spelen, hoe groot die rol is en hoe de genen elkaar beïnvloeden. Bovendien zijn de omgevingsfactoren die de genen beïnvloeden vaak moeilijk te achterhalen en te onderzoeken.

Bij 2.5 tot 4% van alle pasgeborenen is er sprake van een aangeboren multifactoriële aandoening. Een voorbeeld van een aangeboren multifactoriële aandoening is een open rug (spina bifida). Een open rug behoort tot de sluitingsdefecten van de neurale buis (neurale- buisdefecten). Van neurale-buisdefecten is nog grotendeels onbekend welke erfelijke factoren en omgevingsfactoren elkaar beïnvloeden en hoe dat in zijn werk gaat. Een belangrijke omgevingsfactor lijkt een tekort aan foliumzuur (vitamine B11).

Lees ook: Foliumzuur

Maar de meeste multifactoriële aandoeningen komen pas later tot uiting. Minstens de helft van alle volwassenen heeft een genetische predispositie voor één of meerdere multifactoriële aandoeningen zoals diabetes of hart- en vaatziekten.
Van suikerziekte zijn bijvoorbeeld vele genetische risicofactoren bekend, zowel veroorzakende als beschermende factoren, wat het inschatten van precieze kansen moeilijk maakt. Verder blijkt uit onderzoek dat een infectie (dus een invloed van buitenaf) vaak vooraf gaat aan het optreden van suikerziekte.

Van sommige multifactoriële aandoeningen is al wel bekend welke genen meespelen bij het ontstaan ervan.
Bij sommige multifactoriële aandoeningen zijn de genetische risicofactoren zo sterk, dat het lijkt alsof het om een monogene aandoening gaat. Dat is bijvoorbeeld het geval met erfelijke vormen van dikke darmkanker of borstkanker.
Er zijn ook mutaties die je beschermen tegen bepaalde ziekten. Dus mutaties (veranderingen) zijn niet per definitie negatief. Soms is het zelfs zo dat een mutatie die de kans op de ene ziekte verhoogt, de kans op een andere verkleint.

Hoe gebeurt de overerving van afwijkingen?

De overerving van erfelijke afwijkingen kan, net zoals de overerving van erfelijke eigenschappen, op diverse manieren gebeuren.

Genen: dominant of recessief

Elke lichaamscel bevat van elk chromosoom twee kopieën, één van de vader en één van de moeder. Dat betekent ook dat elk gen dus in tweevoud aanwezig is. Voor elke eigenschap, zoals bijvoorbeeld de haarkleur, zijn er dus twee genen verantwoordelijk. Welke haarkleur het kind heeft, is afhankelijk van het ‘type’ gen.
DOMINANTE genen komen altijd tot uitdrukking bij een bepaalde eigenschap, zij overheersen het andere gen. Wanneer beide genen even sterk zijn, worden ze co- dominant genoemd.
RECESSIEVE genen komen niet tot uitdrukking, zij worden onderdrukt door het andere gen. Wanneer twee genen voor een bepaalde eigenschap allebei recessief zijn, komt deze recessieve eigenschap wel naar voor.

Voorbeeld
Er zijn bijvoorbeeld drie genen die onze bloedgroep kunnen bepalen: A, B of O. Het gen voor bloedgroep A en dat voor B zijn co- dominant. Het gen voor bloedgroep O is recessief ten opzichte van zowel A als B.
Er zijn een aantal combinaties mogelijk met deze drie genen: AA, AO, BB, BO, AB en OO.
Iemand die bloedgroep O heeft, heeft dus zeker twee genen voor bloedgroep O (OO), omdat dit gen anders overheerst wordt door een dominant gen. De combinatie AA en AO levert allebei bloedgroep A op, omdat het dominante gen A het recessieve gen O overheerst. Hetzelfde geldt voor BB en BO. Iemand die zowel het gen voor bloedgroep A als het gen voor B heeft, heeft bloedgroep AB, want beide genen zijn co- dominant.

Lees ook: Bloedgroepen

Genotype en fenotype

Verschillende combinaties van genen (genotypen) leiden tot dezelfde waarneembare eigenschap (het fenotype). Iemand die bijvoorbeeld wat bloedgroep betreft het genotype AA heeft, heeft uiteindelijk dezelfde bloedgroep (fenotype) als iemand met het genotype AO.
Het dominante gen bepaalt het fenotype. Alleen bij volledige afwezigheid van een dominant gen is er een recessief fenotype (OO).
Als iemand voor een bepaalde eigenschap twee dezelfde genen heeft (zoals AA of OO), is die persoon homozygoot voor deze eigenschap. Een genotype dat bestaat uit twee verschillende soorten genen (zoals AO), wordt een heterozygoot genotype genoemd.

Autosomaal (niet-geslachtsgebonden) DOMINANTE overerving

Sommige erfelijke eigenschappen en aandoeningen ontstaan als iemand van één ouder een afwijkende erfelijke eigenschap krijgt, ook al krijgt hij van de andere ouder een normale eigenschap. Het maakt dus niet uit of iemand twee afwijkende genen heeft (homozygoot is) voor een bepaalde eigenschap, of dat er sprake is van één normaal en één afwijkend gen (heterozygoot). In beide gevallen heeft die persoon de aandoening.

Dat komt omdat het afwijkende gen bijvoorbeeld een eiwit produceert dat schadelijk is voor de cel, zonder dat het gezonde gen daartegen iets kan ondernemen (zoals bij sommige bindweefselziekten). Ook kan het om een eiwit gaan dat in voldoende hoeveelheid nodig is om een normale ontwikkeling te garanderen (zoals groeihormonen). Als maar één gen dit eiwit produceert, is dit te weinig.

Kinderen van iemand met een autosomaal dominant erfelijke aandoening ontvangen via de eicel of de zaadcel van de aangedane ouder of het normale gen, of het afwijkende gen. Zo'n erfelijke aandoening draagt diegene dus over op zijn of haar kinderen met een kans van 50% voor elke zoon of dochter.

De afwijking ligt bij autosomaal dominante overerving op één van de autosomale chromosomen. Dat betekent dat het geslacht van het kind geen invloed heeft op de kans dat de aandoening wordt overgedragen.

Een voorbeeld van een autosomaal dominante aandoening is de ziekte van Huntington. Dit is een aandoening van het zenuwstelsel, die wordt gekenmerkt door onwillekeurige bewegingen, verstandelijke achteruitgang en psychische symptomen. De aandoening openbaart zich meestal tussen het 35e en 45e levensjaar. Op deze leeftijd kan iemand echter al nakomelingen hebben gekregen en is er een kans van 50% dat deze kinderen ook aangedaan zijn.

Lees ook: De Ziekte van Huntington

Het kan gebeuren dat iemand alle verschijnselen heeft van een autosomaal dominant erfelijke ziekte, terwijl beide ouders daar helemaal geen verschijnselen van vertonen en volkomen gezond zijn. In die gevallen is er meestal sprake geweest van een nieuw ontstane verandering, een spontane mutatie.

Autosomaal (niet-geslachtsgebonden) RECESSIEVE overerving

Heeft iemand voor een bepaald kenmerk een gemuteerd (veranderd) gen dat recessief is, dan zal die persoon daar doorgaans niets van merken. Op het bijbehorende chromosoom kan immers het 'gezonde' gen liggen dat dominant is.
Dit gezonde gen is dominant omdat het meestal een eiwit produceert dat zodanig actief is, dat een beperkte dosis al voldoende is. Vaak gaat het hier om de aanmaak van een enzym dat een belangrijke rol heeft in de stofwisseling.
Iemand kan dus gezond zijn, maar wel drager van de genmutatie die tot de aandoening kan leiden. Zo zijn we, zonder het te weten, allemaal drager van verschillende fouten in het DNA.

Als beide ouders echter drager zijn van hetzelfde gemuteerde recessieve gen, dan kunnen zij dit gemuteerde gen allebei doorgeven aan hun kind. De kans dat dit gebeurt is 25%. Er is immers 50% kans om van één ouder het gemuteerde gen te ontvangen en daar weer 50% kans van om het gemuteerde gen ook van de andere ouder te krijgen. Natuurlijk is ook de combinatie van een normaal gen met een afwijkend gen mogelijk, de kans daarop is 50%. Deze nakomelingen zijn dus weer drager van de aandoening. Het kind kan ook van beide ouders het normale gen erven, de kans daarop is 25%.

De afwijking ligt bij autosomaal recessieve overerving op één van de autosomale chromosomen. Dat betekent dat het geslacht van het kind geen invloed heeft op de kans dat de aandoening wordt overgedragen.

Veel ouders weten niet of zij drager zijn van een bepaalde aandoening, daarom kan er totaal onverwacht een kind geboren worden met deze ziekte.
Een voorbeeld van een autosomaal recessief overervende aandoening is cystic fibrosis (CF of taaislijmziekte). CF is een ziekte waarbij er iets mis is met de water- en zouthuishouding van cellen. Hierdoor heeft het slijm in de darm en de long een afwijkende samenstelling, het is te taai. De gevolgen zijn ernstige spijsverteringsstoornissen en frequente luchtweginfecties.

Lees ook: Wat is mucoviscidose (taaislijmziekte)?

Voor de meeste recessieve ziekten komt het dragerschap voor bij 1 op 50 tot 1 op 200 mensen. Bij toeval kunnen beide ouders drager zijn van eenzelfde recessief gen. Die kans wordt groter als ze familie van elkaar zijn, bijvoorbeeld neef en nicht. Dit verklaart ook dat er in een huwelijk tussen bloedverwanten meestal een verhoogd risico is op een erfelijke ziekte bij hun kinderen.

X-gebonden (geslachtsgebonden) DOMINANTE overerving

Er is sprake van X-gebonden dominante overerving wanneer er een mutatie (verandering) is op het X-chromosoom die dominanter is dan de gezonde variant. De kans dat nakomelingen een X-gebonden dominante aandoening overerven van hun ouders, hangt af van welke ouder aangedaan is.

Als de moeder de aandoening heeft, zal zij of het X-chromosoom met het defecte gen, of het normale X-chromosoom aan haar kinderen doorgeven. De kans is dus 50% dat zij de aandoening doorgeeft, ongeacht het geslacht van de kinderen.

Als de vader de aandoening heeft, zullen al zijn dochters de aandoening van hem erven. Dit komt omdat de vader maar één (defect) X-chromosoom heeft, die hij aan zijn dochters geeft. Jongens erven altijd het Y-chromosoom van hun vader en het X-chromosoom van hun moeder. Zij zullen dus nooit de aandoening van hun vader overerven.

Een voorbeeld van een X-gebonden dominante aandoening is het syndroom van Alport, een afwijking in de aanmaak van een bepaald bindweefsel. Hierdoor ontstaat op jonge leeftijd een stoornis in de functie van de nieren. Uiteindelijk zullen de nieren helemaal niet meer functioneren. Er is ook een in ernst toenemend dubbelzijdig gehoorverlies.

Sommige X-gebonden dominante aandoeningen komen vooral bij meisjes voor. Een voorbeeld hiervan is het Rett syndroom. Sinds DNA- onderzoek naar deze aandoening mogelijk is, blijkt dit syndroom ook bij jongens te kunnen voorkomen. De meeste jongens met het Rett- syndroom zijn echter niet levensvatbaar.

X-gebonden (dominante) aandoeningen kunnen ook het gevolg zijn van een nieuwe mutatie, dus zonder overerving van de ouders.

X-gebonden (geslachtsgebonden) RECESSIEVE overerving

In sommige families zie je in opeenvolgende generaties dat vooral jongens een bepaalde eigenschap of ziekte hebben, zoals kleurenblindheid, bloederziekte (hemofilie), een spierziekte of een ontwikkelingsstoornis. Vrouwen zijn meestal gezond of hebben de ziekte in mindere mate.
De erfelijke code ervoor ligt bij deze aandoeningen op het X-chromosoom, waar vrouwen er twee van hebben en mannen maar één.
Omdat vrouwen twee X-chromosomen hebben, zijn er dus ook twee genen met dezelfde taak. Omdat het hier over een vorm van recessieve overerving gaat, zullen bij vrouwen dus beide genen op de twee X-chromosomen gemuteerd moeten zijn, voordat zij de aandoening krijgen. Als één van die twee genen gemuteerd is, bezitten zij nog steeds een goed functionerend gen op het andere X-chromosoom. Ze zijn dus draagsters. Zonen van draagsters hebben 50% kans om het defecte gen en dus de ziekte te erven. Dochters hebben 50% kans om draagster te zijn.

Bij mannen is het anders. Zij hebben maar één X-chromosoom. Het Y-chromosoom is kleiner dan het X-chromosoom en bevat veel minder genen. Wanneer het gen op het X-chromosoom gemuteerd is, is er geen tweede gen aanwezig die dat kan opvangen. X-gebonden recessieve aandoeningen komen daarom bij mannen wel tot uiting. Dochters van een aangedane man zijn altijd draagsters van de aandoening, zij krijgen het X-chromosoom met het defecte gen van hun vader. Zonen kunnen de aandoening niet erven van hun vader en kunnen ook geen drager zijn. Zij erven immers het Y-chromosoom van hun vader.

Het fragiele X-syndroom is een voorbeeld van een X-gebonden recessieve ziekte. Dit is een ontwikkelingsstoornis, waardoor kenmerkende gedragsstoornissen en een lichte tot matige verstandelijke handicap ontstaan. Kinderen met dit syndroom zijn vaak overactief, slecht geconcentreerd, verlegen en maken moeilijk contact met anderen. Tijdens de puberteit komen de typische gelaatskenmerken meer tot uiting: o. a. een lang gezicht met fors voorhoofd, grote oren en een forse kin.

X-gebonden (recessieve) aandoeningen kunnen ook het gevolg zijn van een nieuwe mutatie.

Lees ook: Fragiele X syndroom

Multifactoriële overerving

Genen spelen niet altijd de enige rol bij het ontstaan van ziekten. Vaak gaat het om een samenspel van meerdere genen en invloeden van buitenaf.
Bij multifactoriële aandoeningen zijn duidelijke regels voor de overerving moeilijker aan te geven. Hooguit kunnen kinderen de aanleg voor een bepaalde eigenschap of aandoening erven van hun ouders. Maar of die kinderen hier later last van krijgen, hangt af van allerlei andere factoren zoals voedingsgewoontes, infecties of contact met schadelijke stoffen.

De invloed uit de omgeving begint al in de baarmoeder. Daar wordt het ongeboren kind blootgesteld aan allerlei invloeden, waaronder ook schadelijke zoals alcohol, nicotine, allerlei geneesmiddelen en infecties van de moeder.
Omgevingsfactoren na de geboorte zijn bijvoorbeeld voeding, infecties, medicijngebruik, leefgewoonten zoals roken en alcoholgebruik, werk- en woonomgevingsfactoren en het bewegingspatroon.
Naast deze factoren zijn er waarschijnlijk nog veel (tot nu toe) onbekende factoren die het ontstaan van multifactoriële aandoeningen beïnvloeden, positief of negatief.

Lees ook: Zwangerschap en roken

Lees ook: Zwangerschap en verslaving

Mitochondriële overerving

Een bijzondere vorm van erfelijkheid is mitochondriële erfelijkheid. Er bestaat namelijk ook nog erfelijke informatie buiten de celkern, in de mitochondriën.
Mitochondriën zijn de energieleveranciers van onze cellen. In het mitochondrion wordt de energie die vrijkomt bij de verbranding van voedingsstoffen, omgezet in een vorm die voor de cel bruikbaar is. Bepaalde weefsels zijn erg afhankelijk van deze energievoorziening, zoals de hartspier, de skeletspieren en het hersenweefsel. Vandaar dat ziekten die door afwijkingen in het mitochondrieel DNA (mtDNA) worden veroorzaakt vooral deze organen treffen.
Mitochondriën erf je alleen van je moeder. Dat komt omdat de mitochondriën zich niet in de kern, maar in het cytoplasma van de cel bevinden. Het cytoplasma is het deel van de cel dat zich buiten de kern bevindt. De bevruchte eicel bevat uitsluitend de mitochrondriën uit het cytoplasma van de eicel. De enkele mitochondriën die zich in de zaadcel bevinden zitten vooraan in de staart van de zaadcel en worden niet binnengebracht in de eicel tijdens de bevruchting. Een mutatie (verandering) in die mitochondriën wordt dus alleen van moeder op kind overgedragen. Dat betekent dat een mitochondriële afwijking zowel bij jongens als bij meisjes kan voorkomen, maar dat deze enkel via vrouwen wordt doorgegeven.

Het DNA dat zich in de mitochondriën (mtDNA) bevindt is circulair en bevat erg weinig genen in vergelijking met het DNA dat in de kern aanwezig is. Elke cel met een kern bevat honderden mitochondriën, elk met twee tot tien kopieën van het circulaire mtDNA.
Normaal gesproken zijn al deze kopieën hetzelfde (homoplasmie). Het mtDNA muteert echter 20 keer zo snel als het DNA in de kern, waardoor het mogelijk is dat deze kopieën niet allemaal exact hetzelfde zijn (heteroplasmie).
Aanvankelijk zal een spontane mutatie zich maar in één mtDNA- kopie bevinden, maar door verdubbeling van dit mtDNA tijdens de celdeling kunnen er meerdere gemuteerde kopieën ontstaan. Zo kan er in het verloop van enkele generaties een steeds groter percentage van alle mtDNA- kopieën bij iemand, gemuteerd raken. Als dit percentage boven een bepaalde drempel stijgt , steekt de aandoening de kop op.

Een voorbeeld van een mitochondriële aandoening is MELAS (myopathie, encefalopathie, lactaatacidose, 'stroke- like' episoden). Deze aandoening begint meestal rond de jonge kinderjaren en wordt onder andere gekenmerkt door groeiachterstand, perioden van braken, spierzwakte (myopathie) en een toename van melkzuur (lactaatacidose) in het bloed. Soms is er sprake van tijdelijke plaatselijke verlamming (stroke- like episoden). Geleidelijk neemt het functioneren van de hersenen af (encefalopathie), dit leidt tot dementie en uiteindelijk tot de dood.
Mensen met deze aandoening hebben zowel normaal als gemuteerd mtDNA (heteroplasmie). Indien het mtDNA namelijk in zijn geheel de mutatie bevat, is dit niet verenigbaar met het leven.

Mozaïcisme

Niet elke ziekte is te verklaren met de 'normale' overervingspatronen. Soms komt het voor dat een deel van de cellen in het lichaam een andere erfelijke samenstelling heeft dan de rest van de cellen. Het kan daardoor voorkomen dat iemand maar in lichte mate verschijnselen heeft, afhankelijk van het celtype en van het percentage afwijkende cellen daarin. Dit wordt mozaïcisme genoemd.
Er kan mozaïcisme ontstaan voor bepaalde mutaties (veranderingen) in de genen, maar ook voor chromosoomafwijkingen (vorm, grootte en ook het aantal). Deze veranderingen in het erfelijk materiaal ontstaan tijdens één van de eerste delingen van de zygote (bevruchte eicel). De zygote zelf bevat wel een normale (gezonde) samenstelling van het erfelijk materiaal.
Er kan dus in één van de dochtercellen van de zygote spontaan een mutatie in een gen of een verandering van de chromosoomstructuur plaatsvinden, die vervolgens wordt doorgegeven aan alle cellen die uit deze dochtercel ontstaan. Alle cellen die voortkomen uit de normale dochtercel, zullen de mutatie niet bevatten.
Hetzelfde geldt voor de verdeling van de chromosomen. Door een verkeerde verdeling kan er een cel ontstaan met een onjuist aantal chromosomen. Normaal worden de chromosomen eerst verdubbeld en dan verdeeld over twee nieuwe cellen, die dan elk weer 46 chromosomen bevatten. Dit proces heet mitose . Als de chromosomen echter niet juist verdeeld worden, kan er bijvoorbeeld tijdens de delingen van de zygote een dochtercel met 45 chromosomen en een dochtercel met 47 chromosomen ontstaan. Er is dan sprake van non- disjunctie van de chromosomen.

Cellen die één van de autosomale chromosomen te weinig hebben zijn echter niet levensvatbaar, terwijl cellen met één autosomaal chromosoom te veel dit meestal wel zijn. Als er dus tijdens de eerste deling van de zygote een autosomaal chromosoom niet juist verdeeld wordt, zullen alleen cellen met een chromosoom te veel (trisomie-cellen) overleven. Er ontstaat een individu dat in al zijn cellen een chromosoom te veel heeft, er is dus geen sprake van een mozaïek. Als deze fout in de verdeling echter in een tweede of nog latere deling optreedt, zijn er ook al gezonde dochtercellen gevormd. Een individu kan dan een mozaïek van cellen hebben met het normaal aantal chromosomen en van cellen met een chromosoom te veel.

Als er tijdens de eerste deling van de zygote een fout optreedt in de verdeling van de geslachtschromosomen, kan er wél mozaïcisme ontstaan. Dit komt omdat zowel trisomie- cellen (bijvoorbeeld XXX) als cellen met één X-chromosoom (monosomie-cellen, zoals XO) levensvatbaar zijn. Er is dan een mozaïek van XXX-cellen en XO-cellen. Alleen cellen die alleen maar één Y-chromosoom hebben en geen X-chromosoom (YO) zijn niet levensvatbaar.

Afhankelijk van het tijdstip waarop de mutatie of fout in de verdeling van de chromosomen optreedt, zullen er meer of minder cellen veranderd zijn. Hoe eerder de fout optreedt, des te meer nakomende cellen deze verandering in het erfelijk materiaal bevatten.

Over de manier van overerven van een mozaïekpatroon is (nog) niet veel bekend. Ouders van een kind met een mozaïek voor een bepaalde aandoening hebben in de regel geen verhoogde kans op een tweede kind met dezelfde aandoening. De kans daarop wordt geschat op één procent of zelfs lager.

Een voorbeeld van een aandoening die als mozaïek kan voorkomen is het Down-syndroom. Eén tot twee procent van de mensen met het Down- syndroom hebben een mozaïek van cellen met het normale aantal chromosomen (46) en van cellen met een extra chromosoom 21 (47).

Laatst bijgewerkt: april 2022

Artikels over gezondheid in je mailbox? Schrijf je in op onze nieuwsbrief en ontvang een gratis e-book met gezonde ontbijtrecepten.

eenvoudig terug uit te schrijven
Wij verwerken jouw persoonsgegevens conform het Privacy-beleid van Roularta Media Group NV.
volgopfacebook

volgopinstagram