- dossierWat zijn de oorzaken van vaginale droogheid en wat kan je eraan doen?
- dossierMyomen, vleesbomen, fibromen: goedaardige gezwellen in de baarmoederwand
- dossierZwangerschapsdiabetes: hoe ziet de behandeling eruit?
- dossierWat is zwangerschapsdiabetes?
- dossierHet premenstrueel syndroom (PMS): symptomen en behandeling
Alles wat je moet weten over insuline
dossier Diabetespatiënten moeten meermaals per dag insuline inspuiten. Insuline is een hormoon dat afgescheiden wordt door de ß-cellen van de pancreas. Insuline regelt het glucose metabolisme.
Lees ook: Test je kennis over diabetes
Soorten insuline
Men kan de insulines indelen volgens hun werkingsduur.
Snelwerkende insuline
Deze insuline begint te werken na 20 à 30 minuten en werkt gedurende 6 tot 8 uur na injectie. De maximale werking is 1 à 3 uur na de injectie (vb. Actrapid®, Regular Humuline®). Deze insuline is helder.
Bij een behandeling met deze insuline zijn meerdere injecties per dag nodig. Tussenmaaltijden zijn aan te raden, omdat deze insulines enkele uren na de maaltijd nog steeds een belangrijke werking hebben.
Utrasnelwerkende insuline
Deze insuline begint te werken 10 à 15 minuten na de injectie en werkt gedurende 2 à 5 uur later. De maximale werking is 30 à 70 minuten na de injectie (vb. Humalog, Novorapid). Deze insuline is eveneens helder.
Bij de behandeling met dit soort insuline zijn steeds meerdere injecties per dag nodig. Er zijn verschillende combinaties mogelijk.
vb. Bij ontbijt: Humalog + traagwerkende insuline
Bij middageten: Humalog
Bij avondeten: snelwerkende insuline
Bij het slapengaan: traagwerkende insuline
Tussenmaaltijden zijn niet nodig omdat deze insuline zeer snel uitgewerkt is. Indien er toch een tussendoortje genomen wordt, kan men best vooraf een kleine hoeveelheid ultrasnelwerkende insuline spuiten.
Behandeling met dit soort insuline vraagt een goed inzicht in de wisselwerking tussen insuline en activiteit.
Traagwerkende insuline
Deze insuline begint te werken na 2 à 3 uur en werkt gedurende ± 22u na de injectie (vb. Insulatard®, Humuline NPH®). Deze insuline is troebel.
Het is een snelwerkende insuline, waaraan een bindingsmiddel is toegevoegd, waardoor ze trager in de bloedbaan komt en dus trager werkt.
Deze insuline moet steeds tot een homogeen mengsel gerold worden vooraleer in te spuiten. Bij pengebruik verkrijgt men een homogeen mengsel door de pen op en neer te kantelen.
Ultra-traagwerkende insuline
Deze insuline begint te werken na 2 à 4 uur en werkt gedurende ± 24u (vb. Ultratard®). Deze insuline is troebel (gebonden aan een overmaat van bindmiddel waardoor ze nog veel trager gaan werken).
Deze insuline moet steeds tot een homogeen mengsel gerold worden vooraleer in te spuiten. Ze bestaat niet in penvullingen.
Gemenge insuline
Deze insuline begint te werken na 20 à 30 minuten en werkt gedurende 24u (vb. Mixtard®). Deze insuline is troebel. Het is een mengsel van een hoeveelheid snelwerkende insuline en een hoeveelheid traagwerkende insuline: vb. Mixtard 30/70 (30% snel / 70% traag) - Humuline 20/80 (20% snel / 80% traag).
Toedieningswijze
De insulinepen
Bij het pensysteem maakt men gebruik van een dagelijkse injectie langwerkende insuline, vòòr het slapengaan (± 22u) en 3 injecties snelwerkende insuline vòòr de belangrijke maaltijden (ontbijt, middageten, avondeten).
Voordelen
• betere regeling van de bloedsuiker
• meer zelfstandigheid
• meer levensvrijheid
• nauwkeurige dosering (per 1 Eenheid)
Er bestaan verschillende soorten pensystemen, maar het basisprincipe blijft gelijk: met een doseerknop wordt het juiste aantal Eenheden ingesteld. Door de knop naar beneden te drukken wordt de dosis ingespoten.
De injectieplaatsen van de pen
Men moet steeds loodrecht inspuiten in een huidplooi. Wanneer men moeilijk een huidplooi kan maken, mag men schuin inspuiten, na advies van uw dokter of diabetesverpleegkundige.
• snelwerkende insuline: 's morgens: buik
's middags: buik
's avonds: buik
(inspuiten in de buik = snelle opname van de insuline)
• traagwerkende insuline: voor slapengaan: dij
Aandachtspunten
• Vóór elke inspuiting: Ga bij elke inspuiting na of er insuline uit de pen komt. Stel de pen in op het minimum aantal eenheden, en herbegin zo nodig. Ga bij elk gebruik na of de juiste insuline gebruikt wordt.
• Na elke inspuiting: Bewaar de pen nooit in de koelkast. Het inspuiten van koude insuline doet meer pijn. De in gebruik zijnde insulinevulling mag maximum 1 maand gebruikt worden. Bescherm de pen tegen stof en vuil.
• De naald: Gebruik dezelfde naald maximaal 4 maal. Gooi ze nadien onmiddellijk weg in een naaldcontainer.
• Reserve insuline: Bewaar steeds 1 reserveflacon insuline in uw etui. Leg de voorraad van insuline steeds in de koelkast.
• Patroon: 1,5 ml patroon: werp het patroon weg wanneer de rubber afsluitdop de gekleurde ring van de vulling bereikt
3 ml patroon: werp het patroon weg wanneer men kan aflezen dat de inhoud minder is dan de te injecteren dosis.
De wegwerpinsulinepen (vb. Novolet, Humaject)
De meeste insulinesoorten zijn eveneens verkrijgbaar in voorgevulde wegwerppennen. Deze pennen zijn per 2 Eenheden doseerbaar.
Voordelen
• Handig : men moet geen patroontjes verwisselen
• Steeds reservepen (voordeel bv. op vakantie)
• Nuttig wanneer men slechts voor een korte periode insuline moet gebruiken (bv. tijdens zwangerschap)
Nadelen
• Ecologisch veel afval
• Minder nauwkeurige dosering : per 2E i.p.v. per 1E
De insulinespuit
Er zijn spuitjes die 30, 50 of 100 E insuline kunnen bevatten. De techniek van inspuiten is dezelfde als deze met de pen.
• Gebruik voor elke injectie een nieuwe spuit. Herkap niet en gooi de spuit onmiddellijk in de naaldcontainer
• Ontsmet steeds de rubberen dop van de flacon waar je insuline uit optrekt (met een alcohol- doekje). Schrijf steeds de datum van opening op de flacon. Gebruik de flacon maximum 1 maand
• Tips om gemakkelijk de juiste hoeveelheid insuline uit de insulineflacon te trekken:
• Spuit een hoeveelheid lucht in de flacon (= het aantal in te spuiten eenheden). Het optrekken van de insuline gaat dan gemakkelijker.
• Controleer na het optrekken van de insuline of er geen luchtbellen in de spuit zitten. Luchtbellen kan men verwijderen door met de vingers lichtjes tegen de spuit te tikken. De luchtbellen komen naar boven en kunnen uit de spuit gespoten worden.
• Voor het mengen van de insulines (snel + traagwerkende insuline) wordt eerst de heldere of snelwerkende insuline, daarna de troebele of traagwerkende insuline opgetrokken. Indien men eerst de troebele of traagwerkende insuline zou optrekken, kan de flacon met heldere insuline ook troebel worden. Immers aan het puntje van de naald hangt onvermijdelijk een klein druppeltje troebele insuline. Prikt men nadien in de flacon met heldere insuline dan mengt deze druppel troebele insuline zich met de heldere insuline. Na verschillende keren zal de heldere insuline ook troebel worden. Er zijn dan twee flacons trage of troebele insuline. Omgekeerd kan dit niet. Troebele insuline wordt nooit helder. Het is daarom ook aangewezen het opgetrokken mengsel van insuline onmiddellijk toe te dienen.
De subcutane insulinepomp
Bij sommige patiënten schommelen de glycemiewaarden zo erg, dat klassieke insulinebehandelingen niet volstaan. Hiervoor heeft men een andere oplossing: continue toediening van insuline via een insulinepomp (C.S.I.I. = Continue Subcutane Insuline Infusie). De bedoeling is een zo goed mogelijke imitatie te krijgen van de reële insulinebehoefte (= basale insulinebehoefte). Dit geeft enerzijds een continue onderhuidse insulinetoediening en anderzijds een supplementaire toediening van insuline bij de maaltijden (= bolusinjectie). Door het gebruik van de insulinepomp wordt de patiënt meer onafhankelijk, maar ook meer verantwoordelijk voor zijn glycemieregeling. Het is van groot belang dat een patiënt die een insulinepomp heeft, in staat is tot zelfcontrole, de pomp zelfstandig kan bedienen en voorschriften nauwkeurig kan en wil opvolgen.
Een insulinepomp wordt soms ook voorgeschreven aan vrouwen met zwangerschapswens die zowel een tijdje voor de conceptie als tijdens de hele zwangerschapsduur perfect moeten geregeld zijn.
Lees ook: Wat is zwangerschapsdiabetes?
De inplant insulinepomp
Deze behandeling is zeer uitzonderlijk en wordt alleen toegepast wanneer alle andere behandelingsmethodes onmogelijk zijn (bv. in geval van perifere resistentie voor insuline).
Een insulinepomp wordt operatief ingebracht in de buikholte. De insuline die vrijkomt, wordt op deze manier peritoneaal opgenomen. De intraperitoneaal vrijgekomen insuline komt vrijwel onmiddellijk in de portale circulatie terecht.
Het reservoir dat speciale insuline van 400E/ml bevat, moet alle 2 à 3 maanden opnieuw gevuld worden in steriele omstandigheden.
De bediening van de pomp gebeurt door middel van een afstandsbediening.
Het werkingsprincipe komt overeen met een subcutane pomp, d.w.z. enerzijds een continue insulinetoediening en anderzijds bolustoediening bij de maaltijden.
Zelfcontrole, discipline en educatie blijven even belangrijk als bij een subcutane pomp.
Lees ook: Inhaleerbaar insuline op komst
De injectietechniek
De huidplooi
Insuline wordt onderhuids ingespoten. Het is de bedoeling dat de insuline vanuit het onderhuids weefsel in de bloedvaten wordt opgenomen. Onderhuids weefsel heeft men op vele plaatsen van het lichaam, maar niet alle plaatsen zijn even geschikt. Insuline kan best ingespoten worden ter hoogte van :
• voor- en zijkanten van de dijen
• de buitenkant van de bovenarm
• de buik behalve rond de navel en de taillelijn
Aandachtspunten:
• Maak een goede huidplooi tussen duim en wijsvinger. Trek de plooi lichtjes naar boven.
• De huidplooi moet goed losliggen, dwz. de plooi moet als het ware heen en weer kunnen schuiven. Zo bevat de huidplooi enkel de huid en vetweefsel. Als je de huid en de spier vasthebt, kan je de huidplooi niet heen en weer schuiven.
• Als je te diep inspuit, spuit je in de spier. Hierin liggen bloedvaatjes. De kans is groter dat men de insuline dan in het bloedvat spuit. De ingespoten insuline zal hierdoor veel sneller werken, met als mogelijk gevolg een glycemieontregeling. Dit wordt voorkomen door een goede losse plooi te maken.
• Bij te oppervlakkig inspuiten van de insuline, krijg je een papel ter hoogte van de huid.
• In het algemeen kan men stellen dat het gebruik van zo kort mogelijke pennaaldjes aanbevolen is. Bij gebruik van 5 mm naaldjes is het maken van een huidplooi zelfs overbodig.
De inspuiting
De injectie moet op een steriele manier gebeuren.
De injectie moet in de onderhuid gebeuren.
• Ontsmet steeds de plaats waar geprikt wordt. Gebruik hiervoor altijd een alcoholdoekje. Ontsmet steeds ruimer dan de plaats waar je gaat prikken (± 15 sec.). Laat de ontsmettingsstof drogen.
• Maak met de ene hand een goede huidplooi, neem in de andere hand de pen of spuit vast. Dit vraagt wel wat oefening.
• Druk met een vrij snelle beweging de naald loodrecht in de huidplooi. Veel pijn doet dit niet daar de naalden heel fijn zijn (houd de huidplooi vast).
• Trek na de inspuiting de naald pas uit de huid nadat je tot 10 geteld hebt. Zo krijgen de laatste druppeltjes ook nog de kans zich in het vet te verspreiden.
• Masseer de inspuitplaats niet. De insuline moet traag vanuit de huid naar het bloedvat worden opgenomen. Komt er bloed na de inspuiting, dan werd mogelijk een bloedvat aangeprikt. Ontstaat er een papel na de inspuiting, dan werd de insuline te oppervlakkig gegeven.
• Gebruikte naalden of gebruikte spuitjes werpt men in een naaldcontainer.
• Prik per spuitmoment in dezelfde lichaamszone, maar wissel in die zone steeds van plaats en gebruik per week de linker- of de rechterzijde.
• Na de toediening van snelwerkende (heldere) insuline wacht men best niet te lang om te eten (maximum 15 tot 20 min).
Mogelijke problemen
• Blauwe plekken of pijn : meestal veroorzaakt door een foutieve techniek, met name het bewegen van de spuit of de pen tijdens de inspuiting.
• Het onmiddellijk verschijnen van een witte blaar : de injectie was niet diep genoeg. (Tip : maak steeds een goede huidplooi)
• Roodheid, jeuk of bultjes : jeuk, roodheid of bultjes op de plaats van de injectie, lijkend op insektebeten. Dit duidt op een mogelijke overgevoeligheid voor iets in de injectie. Het kan soms 24 à 48 u duren voordat een dergelijke reactie optreedt. Meld dit aan de arts.
• Putjes in de huid : deze ontstaan door een verlies aan weefsel op de injectieplaats. Injecteren op die plaats is vaak pijnloos. Hierdoor heeft men de neiging daar opnieuw te spuiten. Dit verergert echter de situatie.Vermijd deze prikplaats geruime tijd. Gebruik dagelijks een andere injectieplaats binnen een bepaalde lichaamszone en gebruik een juiste techniek.
• Vetbultjes : deze ontstaan door te vaak op dezelfde plaats te spuiten en/of een verkeerde techniek te gebruiken. Deze ontstaan langzaam en kunnen vrij groot worden.Vermijd deze prikplaats geruime tijd.Gebruik dagelijks een andere injectieplaats binnen een bepaalde lichaamszone en gebruik een juiste techniek.
Controleer steeds de injectiezone vooraleer te injecteren. Bij problemen meld je dit best aan de dokter. Best gebruik je deze probleemzone niet tot de symptomen verdwenen zijn. Gebruik steeds een juiste techniek en vergeet nooit te ontsmetten.
Juiste techniek:
- loodrecht
- huidplooi
- zelfde lichaamszone; dagelijks roteren
Bewaring van insuline
De voorraad insuline wordt het best in de groentelade van de koelkast bewaard. In geen geval mag de insuline diepgevroren worden. Leg de insuline tijdig op kamertemperatuur. Insuline koud inspuiten is pijnlijk. De insuline die in gebruik is, wordt op kamertemperatuur bewaard. Gebruik een aangeprikte flacon nooit langer dan één maand.
Lees ook: Alles wat je moet weten over diabetes
Insulineanalogen
Naast de (humane) insuline, bestaan er ook zg. insulineanalogen. Dit zijn via recombinant DNA technieken aangepaste vormen van humane insuline die niet meer dezelfde structuur hebben als humane insulines. In vergelijking met humane insulines hebben ze een aantal voordelen.
Ultrakortwerkende insuline (Humalog®, NovoRapid®)
Deze insulineanalogen worden veel sneller in het bloed opgenomen. Ze kunnen onmiddellijk voor de maaltijd worden ingespoten en bereiken een half tot anderhalf uur na inspuiten een piek.
Langwerkende insuline (Lantus®, Levemir®)
Lantus?(insuline aspart) heeft een piekloos werkingsprofiel van 24 uur en voorziet in de basis insulinebehoefte. Deze insuline wordt gecombineerd met de gebruikelijke maaltijdgebonden inspuitingen, maar mag ook in combinatie met orale antidiabetica toegediend worden. Ongeveer anderhalf uur tot twee uur na de inspuiting begint Lantus te werken. Daarna stijgt de werking van de insuline naar een stabiel basisniveau. De inspuiting kan op elk tijdstip van de dag, maar eens het tijdstip gekozen, moet dit steeds op hetzelfde moment gebeuren.
Levemir® is een analoog met lange werkingsduur. Het effect van de insuline is dus minder variabel van injectie tot injectie. De gelijkmatige verlengde werking leidt ook tot het minder vaak optreden van nachtelijke hypoglycemieën.
Vooral kan het een uitkomst zijn voor mensen met sterk wisselende nuchtere bloedglucose waarden, of met hoge nuchtere bloedglucose spiegels ondanks goede waarden ’s nachts.
Deze preparaten mogen niet intraveneus, maar uitsluitend onderhuids ingespoten worden. Het hypoglykemiërend effect treedt pas anderhalf uur tot 4 uur na de subcutane inspuiting op, is maximaal na 8 uur en duurt ongeveer 20 tot 24 uur. Insuline glargine wordt trager geresorbeerd wat toelaat de concentratiepiek te vermijden.
Mengsel (Novomix® 30)
Novomix® 30 (bifasiche insuline aspart) is een insuline analoog en staat voor 30% uit opgeloste insuline aspart en voor 70% uit insuline aspart gebonden aan een eiwit in kristallijnen vorm.